1912: oprichting NOC
Tijdens de bijeenkomst waren de volgende bonden vertegenwoordigd: het Nederlandsch Gymnastiek Verbond, de Nederlandsche Voetbalbond, de Nederlandsche Zwembond, de Nederlandsche Hockeybond, de Nederlandsche Athletiek Unie, de Nederlandsche Krachtsportbond, de Militaire Sportvereeniging, de Jachtvereeniging 'Nimrod' en de Nederlandsche Korfbalbond. Als voorzitter trad op het Nederlandse IOC-lid, F.W.C.H. baron van Tuyll van Serooskerken.
Het initiatief voor de vergadering was uitgegaan van de voetbalofficials J. Warner en C.A.W. Hirschman (vooral van de laatste). Ook op de bijeenkomst namen zij het voortouw. Hirschman zei: “Het Nederlandsch Olympisch Comité heeft tot heden altijd een tijdelijk karakter gehad. Het is eigenlijk slechts werkzaam kort voor een Olympiade. Het komt mij nu gewenst voor dat men het comité permanent verklaart. Dat kan niet anders dan voordelig zijn voor de verschillende bonden en voor de verschillende takken van sport."
Wat hem voor ogen stond, was een olympische federatie van sportbonden en voor dat denkbeeld had hij van verschillende kanten al bijvalsbetuigingen ontvangen, zo deelde hij mee. Hirschman zei geïnspireerd te zijn door de regeling van de lichamelijke opvoeding die hij in Zweden had aangetroffen. “Het Rijksverbond voor Lichaamsoefeningen in dat land heeft een voorbeeldige samenwerking tussen de sportlichamen onderling bewerkstelligd. De toestand die ik in Zweden zag, heeft mij als het ware jaloers gemaakt.”
Zijn voorstel kreeg de instemming van alle leden van de vergadering. Er werd op gewezen dat het Comité dan niet langer het laatste half jaar voor de Spelen, zoals tot dusver het geval was, in actie zou komen, maar vier jaar lang 'nuttig werk' voor het Olympisch evenement zou kunnen verrichten, met name om de uitzending van de sportlieden financieel mogelijk te maken. Ook propagandistisch zou men de zaken beter kunnen aanpakken. Daarbij werd gewezen op de successen van de schermers en voetballers in Stockholm. Die takken van sport waren er duidelijk wel bij gevaren. “Zulke prestaties schudden de dommelende Nederlander wakker.”
Baron van Tuyll van Serooskerken zei veel voor het plan te voelen. Hij had tijdens zijn voorzitterschap van de Nederlandsche Bond voor de Lichamelijke Opvoeding die kant al op gewild, maar dat was hem niet gelukt. Baron van Tuyll opperde verder het voorstel om via een permanent Nederlandsch Olympisch Comité tevens een Vaardigheidsdiploma in te stellen. “In 't algemeen heeft men in Nederland te veel gespecialiseerd. We hebben goede voetballers die alleen goede voetballers zijn, en goede schermers, die alleen goed kunnen schermen en dat is verkeerd. Ik zou een Vaardigheidsdiploma willen uitreiken aan jongelui onder de twintig jaar, die 100 m hardlopen binnen zekere tijd, die kunnen springen en een zekere afstand in bepaalde tijd kunnen zwemmen. Zo'n diploma gaat dan vergezeld van een bronzen medaille. Blinkt zo'n jongmens ook nog uit in een andere tak van sport dan krijgt hij een zilveren medaille en voor mannen boven de dertig jaar, die de gewenste prestatie leveren, wordt het een gouden medaille.”
Warner van de Voetbalbond merkte naar aanleiding hiervan op dat hij het toch wenselijk achtte “dat elke bond die eigen tak van sport blijft propageren en er op blijft toezien dat zijn leden in die tak van sport zo goed mogelijk voor de dag komen.”
Om tot een officieel Nederlandsch Olympisch Comité te geraken, werd een voorlopig comité ingesteld dat het plan nader zou uitwerken en tevens voor statuten en reglementen zou zorgdragen. In het comité kregen zitting: baron van Tuyll van Serooskerken, voorzitter; C.A.W. Hirschman, secretaris; A.E.W. de Jong (Schermbond), Joh. Heynen (Gymnastiek Verbond) en kolonel W.H. Piepers (Militaire Sportvereniging), leden.
Zeven bonden betuigden onmiddellijk hun adhesie met het plan: de Voetbalbond, het Gymnastiek Verbond, de Militaire Sportvereeniging, de Athletiek Unie, de Schermbond, de Jachtvereeniging Nimrod en de Korfbalbond. Deze zeven worden beschouwd als de oprichters van het Nederlandsch Olympisch Comité.
Ook nog in 1912 traden tot het Nederlandsche Olympisch Comité toe: de Nederlandsche Roei- en Zeilvereeniging, de Nederlandsche Boksbond, de Nederlandsche Krachtsportbond, de Nederlandsche Lawn Tennis Bond, de Algemeene Nederlandsche Wielrijders Bond, de Nederlandsche Honkbal Bond en de Nederlandsche Federatie van Bonden voor Lichamelijke Opvoeding.
Op 1 november 1912 werden de statuten koninklijk goedgekeurd. Het Nederlandsch Olympisch Comité beoogde te zijn: een centrale der sportorganisaties, een boven partijen staande instantie ter regeling van het Nederlandse sportwezen met eerbiediging van de autonomie op ieders terrein, een behartiger van gemeenschappelijke sportbelangen op nationaal gebied en een versterker van onderlinge solidariteit tussen Nederlandse sportlieden; daarnaast een verzorger van de vertegenwoordiging naar buiten, in het bijzonder de deelneming aan de Olympische Spelen. Voorts achtte het Nederlandsch Olympisch Comité het als zijn taak al die zaken te bevorderen die aan de lichamelijke ontwikkeling en vaardigheid van het Nederlandse volk ten goede zouden komen.
Als leden van het Nederlandsch Olympisch Comité konden slechts worden toegelaten die sportorganisaties die als 'nationaal leidend lichaam' op hun gebied gelden.
Bron: